de echtgenoot 1 | Greet Mertens

Greet Mertens

swan standing in water

de echtgenoot 1

Er hangt mist. Ik loop door het bos. Mijn gezicht is nat en koud. Ik zie een groepje paddenstoelen op een boomstronk. Zwavelkoppen. Mijn telefoon gaat. Het is de echtgenoot. Ik neem niet op. Echtgenoot is de naam die hij in mijn telefoon typte toen we een lange autoreis naar het zuiden maakten in onze eerste zomer samen. Ik neem me voor om zijn naam te veranderen. Ik denk na over woorden die weergeven dat iets voorbij is, maar niet de letters ex bevatten. Er blijkt een gebrek aan taal te zijn voor deze stand van zaken.
Als ik mijn jas ophang, gaat de telefoon weer. Op het scherm nog steeds . Ik neem op.
“Ik heb je net ook al gebeld, waar was je?”
“In het bos. Ik was aan het wandelen.”
“Wij hadden toch die boekjes van het Pieterpad?
“Ja.”
“Heb jij die meegenomen? Ik kan ze nergens vinden.”
“Ik heb ze niet meegenomen.”
“Waar zijn ze dan?”
“In de boekenkast in de kamer, onderste plank links.”
“Daar staan ze niet. Ik heb alles afgezocht.
“Bij de vogelgidsen.”
“Oh ja, ik heb ze, ik had er overheen gekeken. Bedankt.”
Hij hangt op. Ik smeer twee dikke plakken ontbijtkoek met boter die ik staande opeet en maak een grote kop koffie met warme melk. Ik loop een paar keer van de keuken naar de kamer met de koffie in mijn hand. Ik sta een tijdje voor het raam. Ik bel hem terug.
“Ik wil niet dat je me belt voor dat soort dingen.”
“Wat bedoel je?”
“Als je iets kwijt bent. Dat je het dan zelf moet uitzoeken.”
“Ik was al een uur aan het zoeken.”
“Het is niet mijn probleem.”
“Je hebt gelijk. Sorry.”
Ik hang op. Ik doe mijn jas weer aan en loop het bos in. Er hangt nog steeds mist. Ik trek de capuchon over mijn hoofd. Ik neem de route van een uur en zet er stevig de pas in. Ik wijs mezelf hardop de weg en benoem interessante dingen die ik tegenkom. Een plas in de vorm van een hondenkop, een dode boom die tegen een andere leunt, dezelfde zwavelkoppen. Ik kom niemand tegen.
Als ik weer bij het huis kom, staat de echtgenoot in de tuin. Hij draagt een verhuisdoos. “Ik dacht meteen maar even langs brengen. Ik heb de boekenkast opgeruimd. Ik dacht dat jij ze nog wel zou willen. De vogelgidsen zitten er ook bij,” zegt hij. “Oh, oké,”zeg ik. Ik neem de doos van hem over. Hij kijkt om zich heen, neemt een blad van de viburnum tussen zijn vingers, steekt zijn neus in de natte bloemen. “Ik ga het Pieterpad verder af lopen,” zegt hij. “In mijn eentje. Dat lijkt me wel een goede uitdaging voor mij.” “Goed plan,” zeg ik. Hij bukt zich en trekt twee plukjes onkruid uit de grond. Kleine veldkers. Hij rolt ze op tussen zijn duim en wijsvinger. “Ik slaap slecht,”zegt hij. “Het is doodvermoeiend. Er komt niets uit mijn handen.” “Vervelend,”zeg ik. “Ja, heel vervelend,” zegt hij. Hij raapt een takje op en wrikt een steentje los dat in de ribbels van zijn schoenzool vast zit. Hij gooit het takje weg. “Mijn zus zegt dat ik depressief ben,” zegt hij. Hij kijkt naar de grond. “Wil je koffie?”zeg ik. “Ik wil je niet van je werk houden,”zegt hij. Ik denk na. Hij kijkt me aan. Ik sluit mijn ogen. Dan geef ik de verhuisdoos aan hem en haal de huissleutels uit mijn jaszak. “Ik zal koffie zetten,”zeg ik. Als ik in de keuken bezig ben, zie ik hem in het midden van de kamer staan. Hij draait rondjes en houdt af en toe stil om iets te bekijken. “Zal ik de kachel voor je aansteken?”zegt hij. “Dat is goed,”zeg ik. Ik warm kaneelbroodjes op in de oven. Ik schuif de fauteuils tegenover elkaar bij de kachel. “Wanneer is het begonnen?”vraag ik. En: “Wanneer heb je er het meeste last van? Kan je beschrijven hoe je je dan voelt? Herken je dat uit andere periodes in je leven? Wat zou je willen?” Hij leunt achterover in de fauteuil en beantwoordt uitgebreid mijn vragen. Het wordt donker. Ik steek kaarsen aan. Hij drinkt twee biertjes. “Wat doe je als je je somber voelt? Deed je dat als kind ook al? Is er iemand bij wie je terecht kunt? Voel je je wel eens machteloos” “Goede vraag,” herhaalt hij een paar keer. Ik maak pasta terwijl hij praat. Na het eten nog een keer koffie. Mijn vragen zijn op. Het is stil. Hij staat op. “Mag ik je omhelzen,” zegt hij. “Dat is goed,”zeg ik. Ik doe het eten dat overgebleven is in een bakje. “Dan heb je morgen nog wat,” zeg ik. Hij gaat.
Ik laat de kachel uitgaan en kijk een film. Downton Abbey.