de echtgenoot 2 | Greet Mertens

Greet Mertens

swan

de echtgenoot 2

Ik lees een boek over bomen, hoe ze met elkaar communiceren. De zon schijnt. De tuin is modderig van de regen van gisteren. Ik zie dat de toverhazelaar in bloei komt. Ik denk na over het organiseren van de verhuizing. Ik heb nog twee weken. Ik neem me voor om er deze week niet meer aan te denken. Ik lees nog een hoofdstuk. De echtgenoot belt.

“Wanneer kom je naar huis,” zegt hij. Ik zeg niets. “Kom je nog terug?” “Ik heb tijd nodig,” zeg ik. “Ik wil praten,” zegt hij. “Ik heb niet zo’n behoefte aan praten,” zeg ik. Ik hoor hem hoesten. “Ben je ziek,”vraag ik. “Ik ben verkouden.” “Vervelend voor je,”zeg ik. “Je moet met me praten,” zegt hij, “ik weet niet waar ik aan toe ben.” “Goed,” zeg ik, “wanneer wil je afspreken?” Hij zegt dat het alleen vandaag kan vanwege zijn werk en dat hij niet hierheen wil komen omdat het te confronterend is. Ik zeg dat ik naar het huis zal komen. Ik eet een boterham met honing en doe andere kleren aan. Ik bel hem terug. “Ik kom liever niet naar het huis. Zullen we een wandeling maken?” “Ik ben verkouden,”zegt hij. “Oké, ik kom er aan,”zeg ik.

Onderweg naar het huis stop ik om te tanken. En nog een keer bij de bakker voor een appeltaartje. Het is kouder dan ik dacht. Ik heb geen jas meegenomen. Als ik aan kom rijden staat hij voor het raam. Hij maakt koffie en snijdt het taartje. Ik zit aan de keukentafel. Hij praat over de kinderen, vraagt of ik ze nog gezien heb de laatste weken. “We hebben gebeld,” zeg ik, ”en we hadden lunch in de stad.” Hij gaat tegenover me zitten. Ik wacht. Hij zegt niets.

“Waar wil je over praten,” vraag ik.

“Kan je me uitleggen waarom je bent weg gegaan. Ik begrijp het niet.”

“Er is geen leven meer tussen ons.”

“Dat is toch niet waar.”

“Voor mij is het zo.”

“Voor jou, je bekijkt het alleen van jouw kant.”

“Vertel me over jouw kant.”

“Ik wil dat je weer terug komt.”

“Waarom?”

“Zo erg was het toch niet. We vochten elkaar toch niet de tent uit.”

“Waarom wil je dat ik terug kom?”

“Je kunt toch niet in je eentje in het bos gaan wonen.”

“Ik vind het fijn daar. Ik heb veel gewerkt de laatste weken.”

“Je hebt hier alle ruimte om te werken.”

“Wat is het dat je wil zeggen?”

“Ik ben toch geen slechte man.”

“Je bent geen slechte man.”

“Waarom dan?”

“Je weet niet wie ik ben. Na al die jaren ken je me nog steeds niet.”

“Jij kent mij ook niet.”

“Ik denk het wel. Ik heb er in ieder geval mijn best voor gedaan.”

“Als je me zou kennen dan zou je me dit niet aandoen.”

“Ik weet wat ik je aandoe.”

“Waarom doe je het dan?”

“Ik moet ook aan mezelf denken.”

“Ik verdien dit niet.”

Ik eet de appeltaart op. Ik probeer te besluiten of ik dit gesprek verder wil zetten.

“Ik doe mijn best,” zegt hij.

“Dat weet ik,” zeg ik.

“Daar mag dan toch wat tegenover staan?”

“Wat bedoel je?”

“Dat ik een beetje een normaal leven mag hebben, zonder al dat gezeik.”

“Van mij bedoel je.”

“Het is nooit goed genoeg.”

Ik zwijg. Hij gaat nog een keer koffie zetten.

“Is dit wat je wilde bespreken,” vraag ik.

“Ik denk dat je een vergissing begaat,” zegt hij, ”alles weggooien wat we hebben opgebouwd.”

“Ik heb niet veel opgebouwd,” zeg ik, ”ik heb vooral gewacht. En voor de kinderen gezorgd.”

“Dat is toch ook wat waard.”

“Ik had het liever anders gewild.”

“Het kan nog,” zegt hij.

“Ik denk dat we een andere keer verder moeten praten. Ik wil gaan.”

“Nu?”

“Ja.”

‘Ik zeg net dat ik wil veranderen. Dat is toch wat je wil.”

“We praten een andere keer verder. Ik bel je.”

Ik loop naar de auto. Hij blijft zitten. Het is nog kouder geworden. Ik zie hem voorovergebogen met zijn voorhoofd op de tafel leunen. Ik rij naar de supermarkt om eten voor de volgende dagen in te slaan. Op de terugweg stop ik om te huilen. Het is donker als ik thuis kom.