Ik zet de deur open om de wind binnen te laten. Er staat muziek aan. Nathalie Merchant. Ik pak uit. De laatste doos. Het zijn spullen van mijn vader. Ik heb ze ingepakt toen zijn huis geruimd moest worden en de doos onuitgepakt in de kelder laten staan. Ik weet niet waarom ik ze hierheen heb meegenomen. Een setje houten kandelaars, een beeldje van de Heilige Jozef, een barokke inktpot. Ik stal alles uit op tafel. Een glazen asbak, een stemvork, een lederen boekomslag.
Er loopt een oude man door de tuin. Hij draagt een alpino en een geruite sjaal. Als hij me ziet, strekt hij zijn armen voor zich uit en draait met zijn handen. Hij kijkt zoekend om zich heen. En dan weer vragend naar mij. Ik wijs naar de deur die open staat. Hij blijft bij de drempel staan. “Excuseer, mevrouw, ik zocht een buitenkraantje,” zegt hij, “de ketting van mijn fiets was los geraakt.” Hij toont zijn teerzwarte handen. “Ik heb geen buitenkraantje,” zeg ik, “u mag wel even binnen komen.” “Als dat zou kunnen,” zegt hij en stapt op de deurmat uit zijn laarzen. Ik loop hem voor naar de keuken en zet de warme kraan open. Ik reik hem de zeep aan.
“Dankuwel, mevrouw, dat is echt heel vriendelijk van u. Ik was al bang dat ik helemaal terug naar huis moest fietsen en dan had ik vandaag veel mensen teleur moeten stellen. Ik ben pakketbezorger ziet u. Mensen verwachten mij.”
“Heeft u voor mij ook een pakketje,” vraag ik.
“Helaas niet mevrouw. Verwacht u iets?”
“Ik heb een boek besteld.”
“Het spijt me.”
Ik reik hem een handdoek aan. Hij droogt zijn handen en kijkt de kamer in.
“Verzamelt u antiek?”
“Het was van mijn vader.”
“Ik ben een groot liefhebber van houtdraaiwerk. Zou ik misschien even?”
“Ja, natuurlijk. Het is zelfgemaakt, die kandelaars en deze schaaltjes. Mijn vader was ook een houtliefhebber.”
De pakketbezorger haalt een bril uit zijn jaszak. Hij glijdt met zijn vingers langs de bollingen van de kandelaars en weegt de schaaltjes op zijn hand. “Mooi,” zegt hij. Ik kijk naar de spullen die op tafel liggen. Een koekjesblik met lettervormen, een schelp, een etui met twee vulpotloden.
“Wilt u misschien een kopje thee,” vraag ik.
“Thee, nee alsjeblieft niet,” zegt de pakketbezorger, ”ik lust geen thee.”
“Iets anders dan?”
“Wat neem u zelf?”
“Ik weet het niet. Waar heb ik zin in?”
“Bier?”
“Bier?”
“Doe mij maar bier,” zegt hij, “wat heb je?”
“Tripel?”
“Tripel is goed.”
Hij gaat zitten aan tafel. Met zijn bril op het puntje van zijn neus bekijkt hij de spullen die op tafel liggen. Een glazen presse-papier met de beeltenis van een stadsgezicht, een mondharmonica, een ivoren dirigeerstokje. Ik snij stukjes kaas en leg ze met een schaaltje mosterd en wat augurkjes op een plank. Ik schenk het bier in de bolvormige glazen. Als we toosten zeg ik: “Ik ben schrijfster.” “Aha,” zegt hij.” Een verhalenvertelster.”
“Ik schrijf over een kleine jongen in de oorlog die de toren van de grote kerk ziet instorten.”
“Wat was er gebeurd?”
“De vijand had de toren opgeblazen omdat hij zo hoog was dat men tot heinde en ver kon kijken.”
“En de jongen?”
“Hij staat aan de grond genageld.”
“Komt iemand hem redden?”
“Ik weet het niet. Ik ben vast gelopen.”
“Net als die jongen?”
“Ja. Ik weet niet hoe het verder gaat.”
“Wat als de opgeblazen toren niet het begin van het verhaal is.”
“Dat er nog een verhaal aan voorafgaat.”
“Iets duisters.”
“Een geheim.”
“Een moord.”
“De opgeblazen toren is een vergelding.”
“Er kwam iemand bij om het leven.”
“De klokkenluider. Hij was op net op weg om de klokken te luiden toen de boel ontplofte.”
“De vijand wilde de klokkenluider uit de weg ruimen.”
“Omdat die achter zijn minnaar aan zat.”
“Aha, de liefde!”
“Het gaat over verloren liefde.”
“Heeft de jongen iemand verloren?”
“Zichzelf. Hij heeft de liefde voor zichzelf verloren. Hij is zo erg geschrokken dat de angst zich in zijn botten heeft vast gezet. De toren had altijd over hem gewaakt. Vanuit zijn slaapkamer kon hij de toren zien. Hij hield van de klokken. Met zijn moeder ging hij naar de kerk om kaarsen aan te steken en te luisteren naar het gezang. Met zijn vader mocht hij mee om te timmeren aan trappen en deuren. De klokkenluider nam hem mee op de draaitrappen naar de hoge galmgaten, waar de wind altijd woei en het uurwerk luid kraakte als de wijzer versprong. De toren was zijn thuis.”
“Oorlog,” zegt de pakketbezorger.
“We raken hem niet kwijt.”
“Nee.”
We zitten even na te denken. Ik vraag of de pakketbezorger nog bier wil. Dat wil hij wel. Hij vertelt me over zijn verzameling letters en over zijn nieuwe fiets waarvan nu al vijf keer de ketting is losgeraakt. Ik luister. Als het bier op is, gaat hij weer. Ik zeg dat hij nog eens moet terugkomen. Dat wil hij wel.