Ik loop door het bos. Er liggen ijsplassen op het pad. De struiken zijn nog wit. De zon nog laag. Ik loop langzaam. Mijn gedachten blijven hangen op een onvoorziene wending in het verhaal. De jongen ontmoet iemand die zijn hoofd op hol jaagt. Hij is niet meer alleen. Hij heeft iemand om voor te zorgen nu.
Aan de rand van het bos zie ik een man op een stoel zitten. Het is een kleine man met een groene oorflappenpet. Hij is dik ingepakt met een bruine sjaal en een geruite deken over zijn benen. Hij tuurt met zijn verrekijker over de open vlakte. Grote plassen vangen het ochtendlicht. Groepjes bruine ganzen cirkelen over het water en strijken neer.
“Goedemorgen,” zeg ik. Hij veert op en laat de verrekijker zakken. Hij draagt ook nog een bril met een zwaar zwart montuur. “Goedemorgen,” zegt hij. Ik loop door.
Als ik een uur later langs hetzelfde pad weer naar huis loop, zit hij er nog steeds. Hij kijkt op als ik dichterbij kom. “Iets interessants gezien,” vraag ik. ‘Nog niet,” zegt hij. “Succes dan maar,” zeg ik. “Bedankt,” antwoordt hij. Het ijs is inmiddels aan het smelten. De zon strooit banen licht tussen de bomen. Ik versnel mijn pas om op te schrijven wat ik onderweg bedacht heb. De jongen gaat zijn toekomst in de handen van zijn lieveling leggen.
De volgende dag ben ik laat. Het weer is omgeslagen. Het regent. Als ik bij de bosrand kom, zie ik hem zitten onder een grote groene paraplu. “Goedemorgen,” zeg ik. Ik loop achter hem langs. “Goedemorgen”, zegt hij zonder zich te verroeren. Na twintig minuten ben ik doorweekt en koud. Er komen geen nieuwe gedachten. Ik keer om. De man met de verrekijker draait zich naar me toe als ik aan kom lopen. “Het is geen weer,” zegt hij. “Nee,” zeg ik. ”Je kunt maar beter binnen zitten.” “Ga ik doen,” zeg ik. Honderd meter verderop keer ik om. “Wilt u niet even opwarmen,” zeg ik, “ik woon vlakbij. Ik kan koffie zetten.” “Dat is heel vriendelijk van u,” zegt hij, “dat zou ik best willen.” “Natuurlijk,”zeg ik. De man haalt een rugzak onder zijn stoel vandaan en stopt er zijn verrekijker in. Hij klapt zijn stoel dicht en hangt die over zijn schouder. Met de enorme paraplu hoog opgestoken, lopen we naast elkaar naar mijn huis.
We hangen de natte spullen op in de hal. “Ik trek even iets droogs aan,” zeg ik. Als ik uit de slaapkamer kom, staat de man nog in de hal. Hij loopt achter me aan naar de keuken. Ik zet koffie. De man wacht. “Wilt u warme melk,” vraag ik. “Ja, graag,”zegt hij. “Ook een boterham?” “Lekker,”zegt de man. “Met kaas?” “Ja, graag.” Ik geef hem een beker koffie en een bordje in de hand en loop hem voor naar de kamer. We gaan aan tafel zitten. De man wacht tot ik aan mijn boterham begin en neemt dan zijn beker in beide handen. Hij neemt kleine slokjes.
“Bent u vogels aan het spotten,” vraag ik.
“Reigers,” zegt hij, “ik tel ze.”
“U heeft pech met het weer.”
“Ach ja, dat hoort er bij.”
“Waarom reigers?”
“Reigers zijn mijn specialiteit. Ik onderzoek ze nu al zo’n twintig jaar.”
“Dus u weet alles over reigers?”
“Ik denk het wel.”
“Dat is het allermooiste dat er is, toch, ergens alles van weten.”
“Ach, ja.”
“Dat vindt u toch ook?"
“Eigenlijk wel, ja.”
Ik drink mijn koffie op. De man eet zijn boterham.
“Ik zou u kunnen helpen,” zeg ik, “ik kan u assisteren als u dat wilt.”
“Zou u dat willen doen?”
“Ik hou van vogels. En er is zoveel dat ik nog niet weet.”
“Heeft u morgen tijd?”
“Morgen is een perfecte dag. Ik zal er zijn.”
“Nou, dat is dan afgesproken.”
De man staat op en geeft me een hand. Ik kijk toe hoe hij zijn jas en schoenen aantrekt. Hij zwaait als hij de deur uit loopt.
De volgende ochtend stop ik een thermoskan thee en een pak koekjes in mijn tas. Ik doe mijn laarzen aan en hang mijn verrekijker om. Ik neem één van de tuinstoelen mee. Het is grijs buiten. Geen regen, geen zon. De man zit er al. Hij heeft zijn pet weer op. “Goedemorgen,” zeg ik. “Goedemorgen,” zegt hij, ”geen regen vandaag.” “Gelukkig niet,” zeg ik. Ik zet mijn stoel neer en ga zitten. “Oh, u kunt beter hier zitten,” zegt hij en wijst naar een plek rechts van hem. Ik verplaats. “Uw tas kunt u beter achter uw stoel leggen,” zegt hij, ”de kleur, dat gele, valt nogal op. We willen niet opvallen natuurlijk.” “Oh, sorry,” zeg ik, ”niet aan gedacht.” De man draait zich abrupt om en zet de verrekijker voor zijn ogen. “Een blauwe,“ zegt hij, “bijna gemist.” “Sorry,” mompel ik. Met de verrekijker voor zijn ogen, haalt de man iets uit zijn jaszak en geeft het aan mij. Het zijn drie aan elkaar vast gemaakte telapparaatjes. Ik lees de cijfers 42, 16, 9. “De eerste is voor de blauwe, de tweede voor de grote zilver en de derde voor de kleine zilver. Als er een purper voorbij komt, moet je die apart noteren. Heb je iets te schrijven meegenomen?” “Nee, sorry.” “Geeft niet, onder mijn stoel ligt een opschrijfboekje en een potlood.” “Ja, ik ziet het.” Ik leg het boekje op mijn schoot en stop het potlood in mijn jaszak. “Wat is de eerste,”” vraag ik, ”van links of van rechts.”“Van links,” zegt hij, “als ik blauw zeg, dan klik je de eerste van links.” “Ik snap het,” zeg ik. “Blauw,” zegt hij. “Bedoel je nu meteen?” “Blauw, ja.” Ik klik. 43. “Gelukt,” zeg ik. Twintig minuten later zegt hij: “Grote zilver.” Ik klik. 17.
Na drie kwartier laat hij zijn verrekijker hangen en haalt een thermos uit zijn tas. Hij schenkt zichzelf koffie in. Ik leg het boekje en de tellers op mijn stoel. Ik hurk achter de stoel om mijn thermos te pakken en de gele tas uit het zicht te houden.“Wilt u een koekje,”vraag ik, ”ik heb koekjes.” “Ja, graag,”zegt hij. We drinken met kleine slokjes en eten een koekje. Hij bergt zijn thermos op en zet de verrekijker weer voor zijn ogen. Ik ga weer zitten. “Wat is het verschil tussen een blauwe en een purperreiger,” vraag ik. Hij antwoordt niet. “Ik heb volgens mij wel eens een purperreiger gezien,”zeg ik, “vorig jaar, in de uiterwaarden, bij de Waal, het was in april of zo, zou dat kunnen? Of komen ze daar niet voor misschien.” “Grote zilver, grote zilver,”zegt hij. “Bedoelt u twee keer?” “Grote zilver,” zegt hij. Ik tuur over de vlakte. Heel ver zie ik iets wat witte vogels zouden kunnen zijn. Ik leg de tellers neer en pak mijn verrekijker. “Had je die,”zegt hij, “het waren er drie.” “Drie, oké,”zeg ik. Ik pak de tellers en klik drie keer. 20.
Na 40 minuten laat hij zijn verrekijker zakken en staat op. “Het zit er weer op voor vandaag,” zegt hij, “voor deze winter.” Hij draait zich naar me toe en reikt zijn hand uit. “U heeft me goed geholpen, dank u wel,” zegt hij. Ik geef hem de tellers, het boekje en het potlood.
“Ik had niet veel te doen,” zeg ik.
“Het is gebruikelijk,” zegt hij, “zo’n drie tot vier exemplaren per observatie.”
“Dus dit was het,” zeg ik, “dit is alles.”
“Nogmaals dank, het is een stuk rustiger werken zo met z’n twee.”
“Ik heb nog niet echt veel bijgeleerd over de reiger,” zeg ik.
“Volgend jaar ben ik er weer,” zegt hij, “misschien kunnen we dan weer samenwerken?”
Ik loop met een omweg naar huis. Het loopt onhandig met de tuinstoel over mijn schouder.