Ik zit te schrijven. De zon schijnt. Mijn verhaal nadert een spannende ontwikkeling. Ik eet chocola. Er komt iemand binnen. In mijn focus op de woorden heb ik niemand langs het raam zien lopen. Ik schrik. “Hoihoi, niet schrikken, ik ben het,” roept hij vanuit het halletje. Het is mijn vriend. Hij omhelst me en geeft me een zakje met twee appelflappen. “Ik was benieuwd hoe het met je gaat,” zegt hij. “Bevalt het huisje?” “Het is hier super,” zeg ik, “zo bedankt dat ik hier mag zijn, echt, je hebt me gered.” Ik omhels hem lang.
We drinken koffie en eten appelflappen. Ik vertel over mijn verhaal. Hij vraagt naar de echtgenoot. Ik toon hem op de kaart welke wandelingen ik heb gemaakt.
Hij zegt: Ik heb het huisje verkocht. Gisteren.” Hij kijkt naar zijn kopje, neemt het met beide handen vast, er zit geen koffie meer in. Ik kijk naar hem. Ik zeg niets.
“Iemand wilde het kopen. Iemand van werk.”
“Ik wist niet dat het te koop stond.”
“Het spijt me.”
“Waarom heb je me dat niet verteld? Misschien had ik het willen kopen.”
“Ik dacht dat je geen geld had.”
“We hebben het nooit over geld gehad.”
“Het is misschien beter voor jou ook.”
“Hoe bedoel je?”
“Dat je iets permanents vindt.”
“Ik kon blijven tot ik alles op orde had, zei je.”
“Ik vind het geen veilig idee dat je hier alleen woont.”
“Ik voel me hier prima.”
Hij loopt met de koffiekopjes naar de keuken. Ik hoor hem koffie zetten en melk opwarmen. Ik denk niets. Ik kan niet meer denken. Ik zet een raam open. Mijn vriend zet de kopjes op tafel en doet het raam dicht. Ik ga naar de keuken en smeer een boterham. Ik leg er dik kaas, tomaat en augurk op. Ik eet hem staande op. Ik loop terug naar de kamer en zeg: “Ik wil het huisje kopen.” Mijn vriend zit op de bank. “Het is al gebeurd,”zegt hij. “Waarom heb je met dit niet eerder verteld,”vraag ik. “Het spijt me,”zegt hij. Ik trek mijn jas aan en loop het bos in. Ik probeer te huilen. Het lukt niet. Ik stamp over het pad en trek de capuchon over mijn oren. Ik blijf een uur weg. Als ik terug kom is het huis leeg. Ik ga voor mijn boekenkast staan. De tranen glijden langs mijn kin in mijn trui. Ik neem wat boeken uit de kast om de achterflap te lezen en zet ze dan weer terug. Ik schenk wijn in en ga op de bank zitten. Mijn telefoon gaat. Het is mijn vriend. “Ik had het je moeten vertellen, je hebt gelijk,” zegt hij, ”het is lullig, ik weet het, maar eind van de maand moet je er uit zijn. Ga je dat redden?” “Moet lukken,”zeg ik.