Aan mijn sleutelbos hangt sinds jaar en dag de sleutel van mijn moeders huis. Ooit was het ook mijn huis. Het is een tijd hun huis geweest. Nu is het haar huis. Als ik bij haar op bezoek kom vraagt ze: Heb je je sleutel bij? Dan ben ik weer zestien op zaterdag, op weg naar een fuif in de parochiezaal. Op weg naar mijn eerste zoen. Toen was ik blij dat ik geheel zelfstandig het huis in kon sluipen. Dat mijn eigen leven aanvang had genomen. Nu is de vraag geheel naast de kwestie. Ik woon hier niet meer. De sleutel van mijn moeders huis hangt zwaar aan mijn sleutelbos. Hij is niet van mij, dat voel ik. Toch draag ik hem overal mee naartoe. Hij heeft zijn plekje veroverd tussen de sleutels van mijn auto, mijn werkruimte, mijn eigen huis, wat in feite niet mijn huis is maar ons huis. Want ook van mijn huis zijn er meerdere sleutels die aan sleutelbossen bungelen van kinderen die in verschillende fases zijn tussen thuis komen en op bezoek.
Sinds kort heeft de sleutel een zwaartepunt bereikt. Ik wist dat het op de loer lag, maar hoopte stiekem dat het aan mij voorbij zou gaan, dit lot van dochters. En hun hulp behoevende moeders. Het verhaal was me al talloze keren verteld. Uit monde van vele vrouwen. Uit oude en nieuwe tijden. Dochter zorgt voor moeder, het gaat vanzelf, het is vanzelfsprekend, dat doe je gewoon, daar stel je geen vragen bij. Oké, dus nu is het mijn beurt? Ja het is jouw beurt, doe het nou maar. Straks zul je blij zijn als jouw kinderen ook voor jou zorgen. En opeens heb ik een sleutel nodig om het huis van mijn moeder binnen te komen. Het is niet meer hoihoi hier ben ik terwijl mijn moeder soep staat te koken en welkom de tafel heeft gedekt met het bloemetjes servies met gouden randjes en een overdaad aan glazen, servetten, hapjes en wijn. Mijn moeder drinkt geen wijn meer. Zelfs geen bier. De afgelopen maanden zat ze in de stoel, onder een dekentje. Daar neergezet door de verpleegsters die dan wel geen eigen sleutel hebben, maar wel een code waarmee ze het sleutelkastje buiten naast de deur kunnen open maken. Daar is mijn moeder blij mee. Het geeft haar een veilig gevoel dat er altijd iemand kan binnen komen. Ook ongevraagd. Zo wordt ze niet vergeten. Ik moest wennen aan het idee van al die vrouwen, steeds weer andere, die zich in haar huis thuis voelen. Die de inhoud van haar koelkast kennen, haar kledingkast, die vertrouwd zijn met haar lichaam, het ongemak en de pijn, haar naaktheid. Zo dicht ben ik nooit bij haar gekomen. En dat was goed. Wij, twee vrouwen, ieder met ons eigen leven. Ieder op onze eigen manier proberen onafhankelijk te zijn, een nieuw hoofdstuk te schrijven in de geschiedenis van het vinden van een eigen plek, van het weerstand bieden tegen het tumult van mannen, vaders, leraren en pastoors die zo hun eigen plek voor ons bedacht hadden. Ons onuitgesproken verbond.
En dan opeens is het huis verlaten. Haar lichaam is te teer gebleken. Haar wil uitgeput. Ze heeft zich helemaal overgegeven aan de zorg van dokters en verplegers. Ik hoor mezelf zeggen: ze kan niet meer voor zichzelf zorgen. Ze is opgenomen. Dat woord vind ik mooi, opgenomen, ze wordt gedragen, opgetild. Maar zo is het niet. De wereld van ziek zijn is meedogenloos. Onafhankelijkheid sneuvelt. Er is verwarring, angst en alleen zijn. Het is hopen op iets wat niet gebeurt. Het is uitreiken naar iemand die er niet is. Ik zie het en weet niet of ik wil kijken. Want kijken is betrokken raken. Het is medeplichtig worden. Het is het opgeven van onwetendheid. Het is meegesleurd worden in twijfel over verantwoordelijkheid, in opstandigheid, in ontoereikendheid. Het is drager worden, reisgenoot en gids. En dat terwijl ik zelf nog zo vaak vragend om me heen kijk, wiebelend, nog niet stevig op de poten, een Bambi.
Ik heb de sleutel in mijn hand als ik door de Peperstraat loop. Hier belandde ik in de beukenhaag toen ik mezelf leerde fietsen op een witte opklapfiets. Hier deden we slibbertje op het glad gereden ijs en viel ik steentjes in mijn knie. Hier had ik nooit een sleutel nodig, toen. Ik kies kleurige kleding uit de overvolle kledingkast. Ik herinner me haar lange slanke lichaam, de hoog gehakte laarzen, de lippenstift, de oorbellen. Ik rommel tussen haar papieren en ik zie hoe ze voor mijn vader facturen schrijft in haar beheerste schoonschrift. Ik verzamel het leeggoed en zie haar als mollige oma met een tripel zitten, bierviltje er bovenop tegen de vliegen. Ik verplicht mezelf om deze beelden vast te houden. Ik verzet me tegen haar wegglijden. Ik voel me misplaatst hier, ik kan me deze plek niet toe-eigenen. Het is de enorme tegendruk, dit is niet mijn plek. Dit is haar plek. Ik ben het kind. Als ik de deur achter me op slot doe, word ik aangesproken door de buren. Ik speelmijn rol van goede dochter. Ik wil hen corrigeren, dat ze de woorden moeder en dochter door elkaar halen. Maar ik word onderbroken door een compliment, welgemeend. Ik loop met volle tassen en een rollator door de Peperstraat. Een poging om iets van haar geliefde plek mee te nemen naar het nieuwe onbekende. Ik verbeeld me dat achter de ramen dochters en moeders me instemmend toeknikken. Ik neem deel aan het verhaal. Ons verhaal. Als ik alles in de auto heb gepakt overvalt me een diepe twijfel. Wat moet ze met al deze spullen? Dit is niet wat ze nodig heeft. Waar is degene die bij haar bed zit en haar voorhoofd streelt? Ben ik dat? Wie leest haar voor?Wie stelt haar gerust? Wie zoekt met haar naar woorden voor dit nieuwe moment in de tijd? Ben ik dat?
Zorgen voor iemand die zo graag niet verzorgd wilde worden. Maar nu met mij in een ziekenkamer is beland. Wij twee die het woord afhankelijkheid al die tijd voor elkaar hebben verzwegen.