Het is ochtend en 10 december. Waterkoud en mistig. Ik verlaat het ziekenhuis na een lange dag en nacht waken aan het sterfbed van mijn moeder. Ik heb mijn broer even alleen gelaten met haar. Ik weet dat hij daar niet alleen wil zijn, maar ik moet er even uit. Ik vertrouw er op dat ze zal wachten tot ik terug ben. Ik voel me smoezelig en gekreukeld in de kleding die ik gisterochtend in alle vroegte uit de kast heb getrokken toen het ziekenhuis belde dat we meteen moesten komen. In die paar seconden dat ik mezelf de tijd gunde om voor de kledingkast te staan, zag ik beelden van andere keren dat ik daar stond. Een verjaardag een kerstfeest, een zondagse visite. Wikken en wegen hoe ik me aan haar willaten zien. Als een vrouw met smaak in strakke coltrui en geruite rok. Of als meisje met wilde haren in hippe bloemetjesjurk. Het kon ook stoer en onverschillig zijn in jeans en bouwvakkershemd. Vrolijk in het geel. Of somber in het grijs. Wat ik ook koos, er was altijd diezelfde opmerking: oh, wat leuk, ik heb precies hetzelfde, die kleur, is dat niet toevallig? En daarmee verdween ik in de schemer,ongemakkelijk, kleurloos, van mezelf beroofd.
Toen ik gisterochtend voor de kast stond vroeg ik me af hoe ze me zou willen zien. Moest ik zacht of stoer zijn? Vrolijk of ingetogen? Wat was het laatste beeld dat ze van me wilde meenemen? Welke ik zou haar gerust stellen? Hoe zou ze zich in mij willen herkennen? Ik besloot voor zacht, wollig en comfortabel. Alsof we alle tijd van de wereld hadden.
Toen ik aan kwam was ze al in een coma verdwenen. Haar ogen gingen even open, maar ik zag dat ze me niet meer zag. Er zouden geen nieuwe beelden meer bij komen.
En nu ben ik op weg naar de stad. Om mezelf nieuwe kleding te kopen. Na een dag en nacht voel ik me niet meer zacht, wollig en comfortabel. Iets in mij zegt me dat het me gaat helpen bij het moment dat komen gaat. Nieuw, speciaal voor dit moment gekozen. Als ik in de winkel sta, overvalt me een grote onzekerheid. Ik weet niet wat te kiezen nu ze me niet meer zal zien. Er zal geen herkenning komen. Ik weet niet wie ik wil zijn vandaag. Sowieso weet ik niet wie ik wil zijn. Ik voel me vormeloos en leeg.
Er was een tijd dat ik een jongen wilde zijn. Ik denk dat die tijd nooit is overgegaan, maar ondergesneeuwd. Bedekt onder een dikke laag niet onder verwachtingen uit kunnen komen. Bedolven onder angst voor keurende ogen, voor niet herkend worden, niet gekend worden. Ik wilde een jongen zijn omdat ik door het bos wilde rennen in mijn korte broek en thuis wilde komen met mijn benen vol schrammen. Ik wilde dat iedereen aan tafel stil viel om naar mijn verhalen te luisteren. Ik wilde dat mensen me vroegen wat ik later wilde worden. Ik wilde dat vrienden me kwamen ophalen om op avontuur te gaan. Ik wilde met mijn vader mee en alles van hem leren. Ik wilde lef en spieren en de juiste woorden om anderen voor me te winnen, met me mee te krijgen in al die plannen en dromen die eindeloos uit me konden komen. Als ik die jongen was geweest.
Ik zie een pak hangen. Het staat me vast niet. Ik zie een foto van mezelf als tienjarig jongetje/meisje. Ik vond de foto in een vergeten album. Ik ben het echt. Het moet toch gelukt zijn voor even. En dan zie ik mezelf met mijn moeder in de kledingwinkel staan. We passen korte broeken. Ze knikt tevreden. Voor zichzelf koopt ze een rok. In een andere kleur.
Ik laat het pak hangen en beloof mezelf dat ik terug kom. Voor nu koop ik iets warm en zacht. Dat zal ik nodig hebben vandaag.