Geldermalsen 19 april 2021
Dag Jan,
Dankjewel voor je brief. Er staat zoveel in waar ik op wil reageren, maar ik heb nog niet overal de woorden voor. Dingen blijven hangen waar ik mijn gedachten over laat gaan. Zoals het verlangen tot bescherming. En de ontoereikendheid daartoe. En de schuld die dan kan ontstaan. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit de behoefte gevoeld heb om beschermd te worden. Ik denk dat ik de dreiging zelden van buitenaf zag komen. E was wel veel angst, maar die zat zo vanzelfsprekend vanbinnen. Daar was geen schuldige voor aan te wijzen. En bovendien waren de mensen om me heen de kwetsbaren. Zij hadden bescherming nodig, niet ik. Er was wel een besef van onveiligheid in het me niet thuis voelen in het huis waar ik woonde en tussen de mensen die voor me zorgden, tegen me spraken, me dingen probeerden te leren. Er was steeds iets dat niet klopte. Alles wees er op dat ik niet bij hen hoorde, dat ik elders thuis hoorde. Ik creëerde veilige plekken voor mezelf. ‘Hutjes’ zoals één van mijn therapeuten het ooit noemde. Een plek om alleen te kunnen zijn, hoogstens in gezelschap van mijn broertje, maar verder was niemand welkom. Ik ben het blijven doen, dat innemen van plekken. In alle huizen waar ik gewoond heb, zijn er hutjes geweest. Onlangs heb ik weer een nieuwe ingenomen. In mijn hutjes heerst orde en overzicht, er is licht en ruimte en altijd iets lekkers te eten en te drinken. Ik ben er niet echt actief, zit hoogstens te schrijven of te lezen, maar ik ben er vrij om te denken en te voelen. Want nadenken is lastig als ik me onveilig voel. Ik ben dan zo op de ander gericht dat ik na een tijdje niet meer weet wie ik ben. Gevoelens worden uitgesteld. Bescherming is voor mij dus ruimte creëren om bij mezelf te kunnen zijn. Heel soms vraag ik me weleens af of het mogelijk zou zijn om behoed te worden voor nare dingen. Dat iemand het voor me opneemt. Zoals jij het bedoelde in je brief denk ik. Onze moeder probeerde me te behoeden voor nare dingen door ze van me weg te houden, dat helpt niet. Onze vader was altijd banger dan ik, dus ik behoedde hem. Ik ken het niet dat er iemand tussen mij en het verdriet komt. Dat iemand zich bemoeit met de weg die ik wil gaan. Kracht en wijsheid worden me algauw toevertrouwd: die redt het wel. Hoeveel kun je redden in je eentje? En zou het anders zijn als er een behoeder naast me stond, zou er dan meer te redden zijn? Ik weet het niet. Het zal er wel mee te maken hebben dat ik me in de meeste gevallen niet eens zou toevertrouwen aan een behoeder. Het wantrouwen zit diep.
Dat brengt me bij Hadewijch, die zonder wantrouwen was. Zo vol overgave. Je verwijzing naar haar heeft me bezig gehouden. Ik ben wat over haar gaan lezen, op zoek naar connecties met mijn eigen verhaal. Ik bleef hangen bij de duiding dat ze mogelijk één van de eerste begijnen was. Ik zag de verwaarloosde kleine huisjes in het begijnhof van onze jeugd. Het ontoegankelijke, mysterieuze ook wel. Er werd hen een vreemd soort stoutmoedigheid toegemeten. Het waren heksen dacht ik. Toen ik er over ging lezen verwachtte ik opgetild te worden door verhalen over strijdbaarheid en onafhankelijkheid, maar ik kom (vooralsnog) niet door die dikke laag devotie heen. Wat hoop je te vinden als je jezelf in de handen van een ander legt die zoveel groter, sterker en slimmer is dan jijzelf? Iemand die het altijd beter weet. Wat oefen je anders dan gehoorzaamheid, onderwerping en inschikkelijkheid. Ik kwam een mooi woord tegen in een bespreking van Hadewijchs teksten: ootmoed. Daar hoort een neergeslagen blik bij. Een wachten om gered te worden. Het zegt alles over mijn middelbare schooltijd en het blauwgrijze uniform dat het non-zijn in ons moest voeden. Toch benijd ik mensen die vol overgave zijn. Ik zou willen dat ik dat vertrouwen had. Maar dat lijkt moeilijk in te halen.
Toen je schreef over onze grootvader, dat je niet meer aan hem herinnerd wilde worden, moest ik aan onze grootmoeder denken. Aan de glasscherven op haar doodsbed omdat de oorlog niet wilde stoppen. Aan het kleine meisje van zeven, onze moeder, die niet kon geloven wat ze zag. Ik hoorde Chopin op de piano, zoals onze grootmoeder Adrienne dat twee dagen voor haar dood nog had gespeeld. En ik wilde dat ik haar had kunnen beschermen. Ik snapte wat je had bedoeld. Ik wilde haar beschermen tegen de begeerte van haar man die haar in zeven jaar vijf kinderen liet baren. Ik wilde haar lichaam behoeden voor de uitputting. Ik wilde haar losrukken uit de tijd en haar meenemen naar een toekomst waar haar zachtaardigheid niet misbruikt zou worden. Ik had mezelf willen behoeden voor de gevolgen van dit moment. Toen, op een bepaalde manier , het vertrouwen stierf. Ik weet dat een deel van onze moeder op dat bed is gaan liggen en nooit meer is opgestaan. En ik voel vaak de neiging om er bij te gaan liggen. Om mijn hoofd neer te leggen, om bij mijn moeders te kunnen zijn. Een overgave die me niet verder brengt.
En dan sta ik oog in oog met onze grootvader. Soms fel. Soms onderdanig. Ik ben nog niet klaar met hem. Ik huil als jij spreekt over zelfvernietiging. Dan voel ik zijn agressie, niet de jouwe, en dan betreur ik het dat ik zo ver weg was toen jij bescherming nodig had. Bezig om veilige hutjes te bouwen om eindelijk eens te kunnen nadenken. Het heeft me zoveel tijd gekost. Kostbare tijd voor jou. De tijd in Leuven is één grote warboel in mijn hoofd. Ik ben er nog lang niet mee in het reine. Toen ik er moest logeren als klein kind bij onze grootouders was ik constant bang en verloren. Toen ik er studeerde was ik constant bang en verloren. Wie had ons moeten redden? Ik denk over zelfvernietiging als een onnodig offer. Niet beseffen dat de ander misbruik van je maakt, dat je te ver gaat in jezelf weggeven. Ik ken niet zoals jij het systematisch afbreken van wie ik ben. Ik verbeeld me dat ik iemand anders ben. Ik heb nog steeds moeite met mijn identiteit. Ik kan geen uiterlijke vorm vinden voor hoe ik me vanbinnen waarneem. Dat komt ook door dat verbeelden, al die vrouwen en mannen die ik zou willen zijn versperren me de weg.
Er is een beeld in mij dat steeds terug komt. Ik sta, net als mijn moeder, met wijd opengesperde armen voor de deur waarachter mijn broertjes en zusjes staan. Ik trotseer mijn grootvader die met opgeheven hand op me afloopt, zijn gezicht rood aangelopen van woede. Ik schreeuw tegen hem dat hij hen niet zal krijgen, dat hij het met mij moet doen. Ik voel de klap en val neer. Hij houdt niet op met slaan.
Tot hier even voor vandaag. Ik ga nog verder denken over het mechanisme van zelfvernietiging. Geen prettig onderwerp, maar gelukkig is mijn leven er niet meer door getekend. Gelukkig dat dit soort dingen ook voorbij kunnen gaan.
Liefs,
Greet